Beste Sylvain,

Nu schrijf ik deze brief die jij nooit zult lezen, omdat taal in jou

overbodig en dus nooit gegroeid is.Trouwens, wat voegen woorden aan

een schilderij toe? Zijn we niet gaan schilderen omdat het woord zo

ontoereikend is? En het beeld zo limpide, zo kernachtig is als een binnen

het voorhoofd gebalde vuist, zo allesomvattend, zo allesdragend als een

slak? Wat kunnen woorden toevoegen aan jouw, aan mijn schilderij? Die

schilderijen, hoe troostend ze ook zijn, stellen onze vraag, geven ons

nooit antwoord.

Stel jij vragen? Verwacht jij antwoorden? Wat wil je me zeggen? Ik zei:

dag Sylvain, en je knikt, knippert met je ogen (je blik, je schuine blik

flitsend van mijn hoofd naar de vloer waar ze blijft dwalen); ik zeg, wat

een goed schilderij heb je gemaakt, en je knikt, nu  iets heftiger (je blik

pendelend over de vloer, over onze voeten); en in mijn atelier, waar je op

bezoek bent, zit een vrouw, op de rand van een met verf besmeurde stoel

– een palet-stoel – haar lange benen hoog over elkaar en ze vraagt: hé

Sylvain, hoe oud ben je nu? en zenuwachtig geworden van al die aandacht,

al dat verre geruis, friemel je in je zakken van je steedse zomerjasje,

je zoekt, vindt en toont ons: je identiteitskaart…So what?

Wat is er met jouw gebeurd? Wat is er met mij gebeurd? Iets. Iets dat

ons werk doet trillen, dat is zo lang geleden begonnen te gebeuren en

heeft nooit meer opgehouden te gebeuren: De Rivier. De te brede onbekende

Rivier. De schilder steekt die over, alleen de schilder.De schilder alleen.

Ginds ver, op de andere oever, in dat zo anders geregelde en hem naar zich

toezuigende landschap, daar moet hij het schilderij gaan zoeken, vinden, en

haar brengen terug; zijn schuitje de gele helsogende kolken en de net onder

het wateroppervlak loerende rotsen ontwijkend, hij tegen de rubberen golven

in roeiend.

Hij brengt het schilderij, het nieuwe schilderij telkens terug naar

de bevolkte oever, waar zij zal verwonderen en troosten en misschien wat

genezen diegenen die er op haar wachten met een wijdopen hart, diegenen

die het schilderij nodig hebben. Zo doe ik het al mijn gehele leven,

Sylvain.Ik vertrek, weg van het veilige maar ondraagbare leven van de

bevolkte oever naar de onvatbare en wonderlijke overkant en kom terug

( – ben tot hiertoe teruggekomen – ), het beeld – l’image – vast- gesjord

op mijn rug; in mijn rug gevangen, gegroeid. Roeien, roeien, roeien en

schade soms. Angst.

En jij, Sylvain, bent ooit vertrokken naar de ander oever. Heel lang

geleden. Jij kwam er nooit meer van terug: jij bent er gebleven.

Onzichtbaar, ontastbaar ben je geworden en die andere dimensie,

dat andere stelsel waar alles is en waar de werkelijkheid tegen

je opspringt als een jonge gevlekte hond.

Alleen je schilderijen komen terug, drijvend, zwalpend tussen het wier

en de wrakstukken en in het schuim van de golven, buigend tegen de zware

stroming, en tenslotte aangespoeld, aangedobberd, rillend in het nu zo

andere licht, het ovale licht van de bevolkte oever.

Maar jij niet, jij bent er gaan wonen, ginds. Van je schuit ligt nog,

blijft nog wat gerot, besmeurd hout liggen in het priemende riet. Een

skelet. Soms als ik daar ben, zoekend wachtend, zwervend, zie ik je:

wat schuin tegen de rand staand, en dan tastend, schichtig en fragiel

(als bewoog je op een kristallen spiraal), door de gindse duinen schuivend.

Ik zwaai naar je. Aarzelend steek je je hand op, op heuphoogte. Ik kan

niet blijven. Ik moet terug voor de wind de stroming zal doen keren.

Jij blijft. Jij hebt gelijk. Ooit blijf ik er ook. Hoop ik.

Dag vriend schilder, tot weldra. Ja.

Philippe Vandenberg

12 januari 2002

La folie ne laisse pas d’œuvre, ‘comment la traverser ?’ est la question que l’artiste se pose.

Deze website maakt gebruik van cookies. Door op ‘accepteren’ te klikken, ga je akkoord met ons privacybeleid.